In Limburg,waar ik ben geboren,
Daar ligt mijn dorpje om zijn toren
In arbeidsvrede en golvend koren
En eenvouds stil geluk verloren,
Op den arm van aard en hemel
Weggedommeld in den wemel
Zijner voren vruchtbaarheid.
In wijd-gevloden veldenvlucht,
Ver van het wereld-gonsgerucht,
Droomt onder middag-luwe lucht
Aan 't hart der aarde mijn gehucht
Tusschen zon vergulde wenschen,
Tusschen God en tusschen menschen,
Tusschen land- en luchtgewemel
Dicht bij aard en dicht bij hemel
Op de grens der eeuwigheid.
En eeuwen reeds in vroom betrachten
Vergaan en komen de geslachten,
In voren zaaiend lots verwachten,
In koren maaiend Gods gedachten;
Reeds gestorven,nauw geboren
Tusschen dorp en klokketoren,
Tusschen tijd en eeuwigheid;
Rondom de kerk hun knekelveld
Met oogst van dooden ongeteld,
Wier werk een zerk of kruiswerk meldt:
"Geleefd-gestreefd-gekweld-geveld",
Hier gestorven,daar geboren
In de schaduw van de toren
Tusschen leedverhulde menschen,
Tusschen leedverhulde menschen,
Oogst van tijd en eeuwigheid.
Een luchtlijn aan den wereldwand,
Een molen langs den wegenrand,
Een wuivend veld in zonnebrand.
Dat is mijn dorp,dat is mijn land
Met zijn kerk en klokketoren.
Met zijn molen,malend koren.
Korenoogst der eeuwigheid:
Waar knechten koren zaaien,
Waar alle boeren schoven maaien,
Waar alle winden die er waaien,
De wieken van mijn molen draaien
Tegen middag-vergezichten,
Tegen avond-sterrelichten,
Tegen wolkenwild gewemel,
Tegen aard en tegen hemel,
Tegen tijd en eeuwigheid.
O dorpje van mijn sterflijkheid,
Dat's levens oogst en erflijkheid
Voor eeuwige onverderflijkheid
Arbeidzaam lijdzaam toebereidt,
'k Zie uw kruisbetogen toren
Aard-ontvlucht ten hemel boren
Uit den tijd in eeuwigheid;
Ik zie in wind-bevlogen vluchten
Gods molenwieken langs de luchten
Het leven malen en de vruchten
Der vree-bevolkte zon-geruchten,
Tusschen kreunen en tusschen kerven,
Leven wekken uit het sterven,
Uit verderfelijk gewemel
Een onsterfelijken hemel.
Uit den tijd Gods eeuwigheid.